Leegstand niet gemeld uit vrees voor bekendmaking

De gemeente heeft de eigenaars van gedeeltelijk leegstaande kantoren gewezen op de meldplicht die zij op grond van de Leegstandverordening hebben. De eigenaars verlangen echter eerst de garantie dat de door hen verstrekte informatie niet openbaar zal worden gemaakt. De gemeente wil wel bevestigen dat er geen plannen zijn om leegstandsmeldingen openbaar te maken, maar geeft geen garantie voor de verwerking van de gegevens in de toekomst.

De casus

Wanneer de gevraagde leegstandmelding uitblijft, probeert de gemeente tevergeefs te laten vaststellen welk deel van de kantoren van A en B leeg staat, en welk deel in gebruik is. Partijen worden het niet eens over een inspectie op locatie, zodat de gemeente A en B formeel nog een laatste termijn voor melding gunt, voordat zij handhavend gaat optreden (last onder dwangsom) wegens overtreding van de Leegstandverordening. A en B dienen daarop alsnog het meldingsformulier in en tekenen meteen bezwaar aan. Hun bezwaren worden ongegrond verklaard. In beroep voeren A en B nu aan dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, omdat bekendmaking van de leegstand (via een leegstandbeschikking en de leegstandkaart) tot risico’s als diefstal en kraak kan leiden. De gemeente mocht volgens hen geen last onder dwangsom opleggen, omdat geen sprake was van overtreding van de verordening: A en B wilden immers wel meewerken, als de melding maar niet openbaar werd gemaakt. De vrees dat de meldingsverplichting hun belangen kan schaden, acht de gemeente niet gerechtvaardigd en is hoe dan ook geen reden om niet handhavend op te treden. Volgens de gemeente hebben A en B geen belang bij het beroep, omdat aan de – terecht opgelegde – last is voldaan en geen dwangsom is verbeurd.

Het oordeel van de rechter

Omdat A en B mogelijk aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade ten gevolge van de openbaarmaking van de leegstand, hebben zij belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten van de gemeente, aldus de rechter. Wat het door A en B gestelde risico van bekendmaking van leegstand betreft, merkt de rechter op dat daarmee bij de vaststelling van de Leegstandwet rekening is gehouden en in die zin dus al een algemene belangenafweging heeft plaatsgevonden. A en B hebben geen specifieke feiten of omstandigheden genoemd die in hun geval aanleiding had moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. Het is volgens de rechter duidelijk dat sprake was van (gedeeltelijke) leegstand en een meldingsplicht. Die plicht vervalt alleen bij een voldoende intensief gebruik: het gebouw wordt voor tenminste 50% feitelijk gebruikt en de leegstand bedraagt niet meer dan 2.000 m2. Hoewel het in beginsel de gemeente is die het bestaan van leegstand moet bewijzen, verschuift de bewijslast naar de eigenaar wanneer deze weigert mee te werken. Aangezien A en B meerdere malen op de meldingsverplichting zijn gewezen en zij niet aan de beoordeling van de leegstand hebben willen meewerken, is het aan hen te bewijzen dat de panden niet leegstaan. Dat bewijs hebben A en B niet geleverd. Omdat A en B het meldingsformulier ten tijde van de besluiten niet hadden ingevuld, heeft de gemeente terecht gebruik gemaakt van haar bevoegdheid. Ook het beroep wordt daarom ongegrond verklaard. (Uitspraak Rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6652)