Overlast niet relevant bij verzoek om medehuurderschap

Bij een verzoek om medehuurderschap zijn verschillende aspecten van belang: gaat het om een gemeenschappelijke huishouding van minimaal twee jaar, heeft de medehuurder voldoende financiële middelen en bestaat de intentie om een duurzame samenlevingssituatie te creëren. Natuurlijk wordt ook gekeken naar zaken als betalingsgedrag en eventuele overlast. De veroorzaakte overlast is voor verhuurder in dit geval aanleiding om het verzoek af te wijzen. Overlast is echter geen wettelijke grond voor afwijzing.

De casus

De 43-jarige Z woont al zijn hele leven bij moeder M. Moeder en zoon hebben verhuurder vier maal verzocht Z als medehuurder aan te merken. Die verzoeken zijn alle afgewezen, omdat in de woning meermaals sprake is geweest van overlast. Z, die zich op aandringen van verhuurder als woningzoekende heeft ingeschreven, komt op korte termijn in aanmerking voor een eigen woning. Z wil echter geen eigen woning en vordert daarom van de rechter de verklaring dat hij wettelijk medehuurder zal zijn. Sinds jaar en dag voeren moeder en zoon een gemeenschappelijke huishouding en verhuurder heeft volgens hen geen gegronde reden om het verzoek niet in te willigen. Verhuurder trekt het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in twijfel, net als de financiële zekerheid van Z. De afwijzing van de verzoeken is echter met name ingegeven door de vrees dat Z als gevolg van zijn alcoholverslaving en het daarmee gepaard gaande luidruchtig en buitensporig gedrag niet in staat is zich als een goed huurder te gedragen. De indruk bestaat bij verhuurder dat het verzoek tot medehuurderschap is bedoeld om Z op oneigenlijke wijze uiteindelijk de positie van hoofdhuurder te verschaffen, aangezien Z niet actief heeft gereageerd op aangeboden woningen.

Het oordeel van de rechter

De wet voorziet slechts twee gronden om een vordering tot medehuurderschap af te wijzen, en de aanwezigheid van overlast in de woning behoort daar niet toe. Pas in deze procedure heeft verhuurder zich ook op de wettelijke afwijzingsgronden beroepen. Bij de rechter bestaat geen twijfel over de vraag of het wel om een duurzame gemeenschappelijke huishouding gaat. Z woont al zijn hele leven samen met zijn moeder en niets wijst erop dat zij de bedoeling hebben die samenleving te beëindigen. Z heeft zich wel – op aandringen van verhuurder – als woningzoekende ingeschreven, maar heeft niet geprobeerd een huurwoning te verkrijgen. M en Z delen badkamer, woonkamer, keuken en toilet, en M is voor haar verzorging en voor huishoudelijke taken mede afhankelijk van Z. Z draagt bij in alle kosten en biedt vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg, aldus de rechter.  Uit het feit dat Z niet actief gereageerd heeft op aangeboden woningen, kan niet worden afgeleid dat moeder en zoon het verzoek tot medehuurderschap doen met het oogmerk om Z op oneigenlijke wijze uiteindelijk de positie van hoofdhuurder te verschaffen. Aanvaarding van een andere huurwoning door Z zou meebrengen dat zij worden gedwongen de door hen gevoerde duurzame gemeenschappelijke huishouding te beëindigen, terwijl zij juist de intentie hebben om deze te laten voortduren. Overigens kan de vordering medehuurderschap alleen worden afgewezen als deze is bedoeld om Z op korte termijn – en niet ‘uiteindelijk’ – de positie van huurder te verschaffen. Er is dus geen wettelijke grond voor afwijzing van de vordering en Z zal worden aangemerkt als wettelijk medehuurder. (Uitspraak Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2012, LJN BY1326)