Pied-à-terre voor studerende dochter: geen woonbelang

Zonder schriftelijke toestemming van verhuurster mag huurder het gehuurde niet aan derden in onderhuur of gebruik geven. Volgens de overeenkomst is het gehuurde uitsluitend bestemd tot woning voor huurder en zijn gezinsleden, als hoofdverblijf. Huurders hebben in de woning naar eigen zeggen een “tweede” of “dubbel” hoofdverblijf.

De casus

Huurders wonen en werken slechts een deel van de tijd in de stad en gebruiken hun Amsterdamse huurwoning al sinds jaar en dag als pied-à-terre. Geen van beiden staan zij in de gemeentelijke basisadministratie op het adres in Amsterdam ingeschreven. Dochter A is tijdens haar studie wel permanent in het gehuurde gaan wonen en heeft zich op dat adres ook laten inschrijven. Gedurende zo’n acht maanden is een bevriende studente van A bij haar ingetrokken. De woning is ook nog verschillende jaren, in elk geval gedeeltelijk, aan B in gebruik gegeven en na het overlijden van deze B zeker één of twee maanden ongemeubileerd geweest. Verhuurster wil vanwege deze onbevoegde ingebruikgeving de huur beëindigen en start een procedure tegen huurders. De kantonrechter ziet in de situatie inderdaad een grond voor ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Volgens huurders gaat het echter niet alleen om een pied-à-terre, maar heeft één van hen ook steeds een “dubbel hoofdverblijf” gehad. Ook heeft het gezin regelmatig de weekeinden in de woning in Amsterdam doorgebracht. Huurders hebben belang bij behoud van de woning en leggen zich niet bij de beslissing van de kantonrechter neer.

Het oordeel van de rechter

Het hof gaat er op basis van de feiten vanuit dat dochter A de enige is die daadwerkelijk haar hoofdverblijf in de woning heeft. Zij heeft dat hoofdverblijf echter niet als gezinslid van huurders, zoals de huurovereenkomst toestaat, maar als zelfstandig wonende jongmeerderjarige. Het feit dat huurders de woning regelmatig als pied-à-terre gebruiken maakt immers niet dat zij een gezin vormen met A, die daar voortdurend woont. Dit heeft als consequentie dat het in gebruik geven aan A in strijd is met de huurovereenkomst. Ook het gebruik van de woning door de vriendin en door B heeft onbevoegd plaatsgevonden. Dat B nooit in de woning heeft geslapen en de vriendin nooit voor haar verblijf in de woning heeft betaald, doet – als dat al klopt – niet af aan de ernst van de wanprestatie. Dat het gebruik door derden nooit tot overlast heeft geleid en verhuurster door de ingebruikgeving niet in haar belangen is geschaad, maakt dat niet anders. Verhuurster heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat huurders zich houden aan de beperkingen die de huurovereenkomst hun oplegt. Huurders hebben wel een zekere vrijheid om hun woning te gebruiken naar hen goeddunkt, maar dienen zich aan hun contractuele verplichtingen te houden. In dit geval hebben huurders niet voldoende gemotiveerd waarom de drie vastgestelde vormen van wanprestatie van een zo bijzondere aard of zo geringe betekenis zouden zijn dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst niet zouden rechtvaardigen. Ook het argument, tot slot, dat huurders verwachten “binnen afzienbare tijd” de woning weer als hun enig hoofdverblijf te hebben, is in dit verband niet voldoende zwaarwegend. De kantonrechter heeft volgens het hof op goede gronden de huurovereenkomst ontbonden en huurders tot ontruiming veroordeeld. (Uitspraak Gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2753)